Fabels van de evolutionisten

volutie is, zoals eens door een bekend wetenschapper opgemerkt is, een sprookje voor volwassenen. Het is een totaal irrationeel en onwetenschappelijk scenario, dat suggereert dat niet-levende materie een bepaald soort toverkracht en intelligentie heeft om ingewikkelde levensvormen samen te stellen. Eén van die vreemde evolutionistische fabels is de ‘evolutie van de walvis’, dit is in National Geographic verschenen, alom gerespecteerd als één van de meest wetenschappelijke en serieuze bladen in de wereld:

De afstamming van de walvis gaat ongeveer zestig miljoen jaar terug, toen harige, viervoetige zoogdieren, op zoek naar voedsel of veiligheid in het water terecht kwamen. Terwijl duizenden jaren voorbijgingen traden er langzaam veranderingen op. Achterbenen verdwenen, voorbenen veranderden in vinnen, haar maakte plaats voor een dikke gladde blubberlaag, neusgaten verplaatsten zich naar de top van de kop, de staart verbreedde zich in een staartvin en in de gestroomlijnde waterwereld werd het lichaam enorm. (Victor B. Scheffer, “Exploring the lives of whales”, National Geographic, vol. 50, December 1976, p. 752.)

Naast het feit dat hier niet het minste wetenschappelijk bewijs voor is, is zo’n verschijning ook in strijd met de wetten van de natuur. Deze fabel, die in National Geograpic verschenen is, is onze aandacht waard, want we kunnen hier het niveau van de valse beweringen zien in de min of meer serieuze evolutionistische uitgaven.

Een andere fabel die voor de evolutionisten belangrijk is, is het ontstaan van de zoogdieren. Evolutionisten beweren, dat zoogdieren van een reptielachtige voorouder afstammen. Maar als het op de uitleg van de details van de veronderstelde verandering komt, komen er interessante verhalen naar boven. Hier is er één van:

Sommige reptielen in de koudere gebieden gingen een manier ontwikkelen om hun lichamen warm te houden. Hun warmtetoevoer nam met koud weer toe en hun warmteverlies werd verkleind als de schubben kleiner werden en spitser en tot een vacht evolueerden. Zweten was ook een aanpassing om de lichaamstemperatuur te regelen, een manier om het lichaam af te koelen door de noodzakelijke verdamping van water. Maar zo af en toe begonnen de jongen van deze reptielen het zweet van de moeder op te likken als voeding. Sommige zweetklieren begonnen een steeds rijkere afscheiding te produceren, tot het tenslotte melk werd. Dus de jongen van deze vroege zoogdieren hadden een betere start in het leven. (George Gamow, Martynas Ycas, “Mr. Tompkins inside himself,” London: Allan & Unwin, 1968, p. 149.)

Het idee dat goed ontwikkeld voedsel zoals melk, oorspronkelijk uit zweetklieren zou komen en alle andere details hierboven, zijn alleen maar vreemde producten van de evolutionistische fantasie, en hebben geen wetenschappelijke basis.