De mythe van de homologie

Structurele overeenkomsten van verschillende soorten worden in de biologie homoloog genoemd. Evolutionisten proberen deze overeenkomsten als bewijs voor de evolutie te laten gelden.

Darwin dacht, dat wezens met eenzelfde soort (homologe) organen een evolutionistische relatie met elkaar hadden en dat deze organen van een gemeenschappelijke voorouder geërfd waren. Volgens zijn bewering hebben duiven en adelaars allebei vleugels, daarom hebben duiven, adelaars en elke andere vogel met vleugels zich uit een gemeenschappelijke voorouder ontwikkeld.

Homologie is een verraderlijk argument en wordt op geen andere basis naar voren gebracht dan de schijnbare fysieke gelijkenis. Dit argument is nooit door maar een enkele concrete ontdekking door de jaren heen sinds Darwin, geverifieerd. Er is nooit uit de aarde een fossiel verschenen dat de denkbeeldige voorouder van de wezens met homologe structuren kon zijn. Verder geven de volgende zaken aan dat homologie nooit een bewijs voor de evolutie kan zijn:

1) Men kan homologe organen in wezens vinden van totaal verschillende soorten, waarvan de evolutionisten niet in staat zijn geweest om een soort evolutionistische verwantschap te ontdekken.

2) De genetische code van sommige wezens die homologe organen hebben, verschillen zeer van elkaar.

3) De embryonale ontwikkeling van homologe organen bij verschillende soorten zijn volslagen afwijkend.

Laten we nu ieder van deze punten één voor één bekijken.

Dezelfde organen in volslagen verschillende levende soorten

Er is een aantal homologe organen die door verschillende soorten gedeeld worden, waarvan evolutionisten niet in staat zijn enige evolutionistische verwantschap aan te geven. Vleugels zijn hier een voorbeeld van. Naast vogels kunnen we vleugels vinden bij vleermuizen, wat zoogdieren zijn, en bij insekten en zelfs bij een paar dinosauriërs, wat uitgestorven reptielen zijn. Zelfs een evolutionist kan geen evolutionistische verwantschap tussen deze vier verschillende klassen dieren aangeven.

Een ander opvallend voorbeeld is de opmerkelijke gelijkenis en structurele overeenkomsten die we in de ogen van de verschillende schepselen kunnen zien. Bijvoorbeeld, de octopus en de mens zijn twee volslagen verschillende soorten, waartussen geen evolutionistische verwantschap aannemelijk is of zelfs maar is voorgesteld, maar de ogen van beide soorten lijken qua structuur en functie erg op elkaar. Zelfs een evolutionist beweert niet, dat de mens en de octopus een gemeenschappelijke voorouder hebben omdat zij dezelfde ogen hebben. Deze en andere talloze voorbeelden bevestigen, dat de bewering van de evolutionisten dat ‘homogene organen bewijzen, dat levende soorten uit een gemeenschappelijke voorouder geëvolueerd zijn’ geen wetenschappelijke basis hebben.

Eigenlijk zouden de homogene organen een grote vernedering voor de evolutionisten moeten zijn. De bekentenis van de beroemde evolutionist Frank Salisbury liet zien hoe in zijn bewering totaal verschillende soorten eenzelfde soort ogen hadden en hoe dit de impasse van de homologie onderstreepte:

“Zelfs iets dat zo ingewikkeld is als het oog, is verschillende malen verschenen; bijvoorbeeld, bij de inktvis, de gewervelde dieren en de antropoïde. Het is al erg genoeg om voor de oorsprong van zoiets één maal ter verantwoording geroepen te moeten worden, maar de gedachte dat zoiets verschillende malen geproduceerd zou zijn volgens de moderne synthetische theorie, brengt mij totaal in de war.”173

Er zijn vele wezens die ondanks een grote fysieke gelijkheid, geen enkele claim op evolutionistische verwantschap kunnen leggen. Twee grote taxonomische groepen in de zoogdieren, de dieren met een baarmoeder en de buideldieren zijn hier een voorbeeld van. Evolutionisten geven toe, dat deze twee groepen zoogdieren zich in het begin van de ontwikkelingsperiode van de zoogdieren van elkaar hebben afgescheiden en de ontwikkeling van elke groep een heel eigen weg is gegaan. Maar er zijn talloze wezens met een uiterlijk dat eenzelfde uitgangspunt heeft tussen deze twee groepen, waarvan gezegd wordt, dat ze ieder volledig apart zijn. De Amerikaanse biologen Dean Kenyon en Percival Davis geven het volgende commentaar:

Volgens de theorie van Darwin, hebben de patronen voor wolven, katten, eekhoorns, marmotten, miereneters, mollen en muizen zich ieder twee maal geëvolueerd; één maal in de zoogdieren met een baarmoeder en opnieuw volledig onafhankelijk daarvan in de buideldieren. Hierdoor komen we bij de verbijsterende bewering, dat in een onwilkeurig, niet-gestuurd proces van mutatie en natuurlijke selectie, op de één of andere manier dezelfde eigenschappen verschillende malen in de ver van elkaar verwijderde organismen verschillende malen tevoorschijn kwamen.”174

De genetische en embryologe impasse van de homologie

Om de bewering van de evolutionisten over homologie serieus te nemen, zouden gelijke (homologe) organen in verschillende wezens met eenzelfde (homologe) DNA-structuur gecodeerd moeten zijn. Maar dat zijn ze niet. In de meeste gevallen is de genetische codering heel anders. Verder geeft een gelijke genetische codering van het DNA in verschillende wezens vaak totaal verschillende organen.

Michael Denton, een Australische professor in de biochemie, beschrijft in zijn boek: “Evolution: A theory in crisis” de genetische impassen van de evolutionistische interpretatie van de homologie: “Homologe structuren worden vaak bepaald door niet-homologe genetische systemen en het concept van de homologie kan zelden naar de embryologie getraceerd worden.”175

Een beroemd voorbeeld over dit onderwerp is “de homologie van de vijf vingers” die in bijna alle evolutionistische tekstboeken genoemd wordt. Tetrapoden, dat zijn dieren met een ruggegraat die op het land leven, hebben aan voor- en achterpoten vijf vingers en vijf tenen. Hoewel dit niet altijd het uiterlijk van vijf vingers heeft, zoals wij dat kennen, worden zij door hun botstructuur als vijf-vingerig (-tenig) beschouwd. De voor- en achterpoten van een kikker, hagedis, eekhoorn of aap zijn zo. De skeletstructuur van vogels en vleermuizen hebben ook dit basisontwerp.

Evolutionisten beweerden, dat al deze wezens van eenzelfde voorvader afstamden, en deze bewering wordt in bijna alle basisbronnen van de biologie in de 20ste eeuw genoemd als een sterk bewijs voor de evolutie. Genetische ontdekkingen in de 80-er jaren van de 20ste eeuw verwerpen deze evolutionitische bewering. Men realiseerde zich, dat het vijfvingerige patroon van de ledenmaten van verschillende schepselen gecontroleerd werd door heel verschillende genen. De evolutionistische bioloog William Fix beschrijft de val van deze evolutionitsche thesis op de volgende manier:

De oudere tekstboeken over de evolutie leggen sterk de nadruk op het idee van de homologie, en verwijzen naar de duidelijke gelijkenis tussen skeletten van ledenmaten van verschillende dieren. Het patroon van de vijfvingerige ledenmaten wordt gevonden in de arm van een mens, de vleugel van een vogel en de vin van een walvis en dit wordt gezien als een aanduiding voor een gemeenschappelijke oorsprong. Als deze verschillende structuren nu door eenzelfde genencomplex overgeleverd zouden zijn, en zo nu en dan door mutaties veranderd zouden zijn en aan de natuurlijke selectie onderhevig, dan zou de theorie nog aannemelijk zijn. Helaas is dit niet het geval. We weten nu, dat homologe organen in de verschillende soorten door totaal verschillende genencomplexen worden geproduceerd. Het concept van homologie in termen van dezelfde genen die van een gemeenschappelijke voorouder doorgegeven worden, is afgebroken…” 176

Een ander punt is, dat volgens de evolutionistische homologie de embryologische ontwikkeling (de ontwikkelingsfase in het ei of in de baarmoeder van de moeder) van soorten met homologe organen parallel aan elkaar moet lopen. Maar de embryologische ontwikkeling van dit soort organen is in elk levend soort weer volkomen anders.

Concluderend kunnen we zeggen, dat genetisch en embryologisch onderzoek bewezen hebben, dat het concept van de homologie die door Darwin als bewijs voor de evolutie van levende wezens uit een gemeenschappelijke voorouder werd gezien, in geen geval als een bewijs gezien kan worden. Hierover kan de wetenschap zeggen, dat het keer op keer bewezen heeft dat de these van Darwin onjuist is.


175 Michael Denton, “Evolution: a theory on crisis”, London, Burnett Books, 1985, p. 145.
176 William Fix, “The bone peddlers: Selling evolution”Newy York: Macmillan publishing Co., 1984, p. 189.