DE ENDOSYMBIONTENHYPOTHESE

Deze hypothese werd in 1970 naar voren werd geschoven door Lynn Margulis. Margulis beweerde dat bacteriële cellen door parasitair en symbiotisch samen te leven, veranderden in dierlijke en plantaardige cellen. Volgens deze hypothese zijn plantencellen ontstaan doordat een fotosynthetische bacterie ingeslikt werd door een andere bacteriecel. De fotosynthetische bacterie evolueerde zogezegd verder in de gastheercel en veranderde in een chloroplast. Ten slotte evolueerden in deze cel op een of andere manier enorm complexe organellen zoals de celkern, het Golgi-apparaat, het endoplasmatisch reticulum en het ribosoom. Zo kwamen de plantencellen tot stand.

Deze hypothese is niets meer dan een verzonnen waanidee. Ze wordt bovendien in veel opzichten bekritiseerd door een groot aantal wetenschappers die beschouwd worden als een autoriteit op dit gebied – bijvoorbeeld D. Lloyd 1, Gray en Doolittle 2, Raff en Mahler.

De endosymbiontenhypothese is gebaseerd op het feit dat de chloroplasten in de cel hun eigen DNA bezitten, apart van dat van de eigenlijke cel. Gebaseerd op dit onderscheid, wordt beweerd dat de mitochondriën en chloroplasten ooit onafhankelijke cellen waren. Wanneer de chloroplasten grondig onderzocht worden, wordt de nietigheid van deze bewering duidelijk.

De volgende punten weerleggen de endosymbiontenhypothese:

1) Als de chloroplasten echt opgeslokt zouden geweest zijn door een grotere cel toen deze nog onafhankelijk leefden, zoals beweerd wordt, dan zou het enige resultaat geweest zijn dat de gastheercel ze zou verteren en gebruiken als voedsel. Zelfs als we veronderstellen dat de gastheercel deze cellen per ongeluk opslokte in plaats van voedsel, zou de gastheercel deze cellen verteren met zijn enzymen. Natuurlijk kunnen sommige evolutionisten dit punt proberen te verdoezelen door te beweren dat “de verteringsenzymen verdwenen waren”. Maar dit is een duidelijke tegenstrijdigheid. Als de verteringsenzymen verdwenen zouden zijn, zou de gastheercel gestorven moeten zijn door gebrek aan voedsel.

2) We nemen nogmaals aan dat al deze onmogelijke gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat de cellen waarvan beweerd wordt dat ze de voorlopers zijn van de chloroplasten, opgeslokt werden door de gastheercel. Deze keer staan we voor een ander probleem: de bouw van alle celorganellen staat gecodeerd in het DNA. Als de gastheercel de andere cellen die ze inslikte, wil gebruiken als organellen, moet ze ook vooraf beschikken over de informatie over hen als code in haar DNA. Het DNA van de opgeslokte cellen zou zelfs informatie moeten bevatten over de gastheercel. Zoiets is uiteraard onmogelijk; geen enkel levend wezen draagt de genetische informatie van een organel dat ze niet heeft. Het is ook onmogelijk dat het DNA van de gastheercel en het DNA van de opgeslokte cel zich achteraf aan elkaar “aanpassen”.

3) Er is een enorme harmonie binnen de cel. De chloroplasten handelen niet onafhankelijk van de cellen waartoe ze behoren. Net zoals de chloroplasten bij de eiwitsynthese afhankelijk zijn van het eigenlijke DNA, beslissen ze niet zelf om zich te vermenigvuldigen. Het aantal chloroplasten en mitochondria in een cel is meer dan één. Net zoals de andere organellen, stijgt of daalt hun aantal naargelang de activiteiten van de cel. Het feit dat deze organellen hun eigen DNA hebben, is vooral voordelig als het gaat om vermenigvuldiging. Omdat grote aantallen chloroplasten zich tijdens de celdeling in twee delen en zo verdubbeld worden, gebeurt de celdeling sneller en efficiënter.

4) Chloroplasten zijn van vitaal belang als energiegenerators voor de plantencel. Als deze organellen niet in staat zijn om energie te produceren, kunnen vele functies van de cel niet doorgaan en dit betekent dat dit organisme niet kan overleven. Deze functies die zeer belangrijk zijn voor de cel, vinden plaats dankzij de eiwitten gesynthetiseerd in de chloroplasten. Maar het eigen DNA van de chloroplasten volstaat niet om deze eiwitten te synthetiseren. Een groot deel van de eiwitten worden gesynthetiseerd gebruikmakend van het eigenlijke DNA van de cel.3

Het is absoluut onmogelijk dat deze harmonie ontwikkeld is door trial and error. Geen willekeurige wijziging in het DNA-molecule kan een nieuw kenmerk tot stand laten komen, deze zullen juist schadelijk zijn. Mahlon B. Hoagland, legt deze toestand in zijn boek The Roots of Life uit met de volgende woorden:

Je zult je herinneren dat een verandering in het DNA van een organisme bijna altijd schadelijk is; dat wil zeggen dat ze ertoe leiden dat de overlevingskansen verminderen. Om een vergelijking te geven: het willekeurig toevoegen van zinnen aan de toneelstukken van Shakespeare zal deze hoogstwaarschijnlijk niet beter maken… Het beginsel dat wijzigingen in het DNA schadelijk zijn en de overlevingskansen doen dalen, is zowel geldig als het gaat om een wijziging veroorzaakt door een mutatie, als wanneer we er bewust een aantal vreemde genen aan toevoegen.4

Evolutionisten baseerden hun beweringen niet op wetenschappelijke experimenten of uitslagen daarvan. Want een verschijnsel zoals dat een bacterie een andere bacterie opslorpt, is nog nooit waargenomen. De moleculair bioloog Whitfield beschrijft de situatie:

Prokaryotische endocytose [proces waarbij een levende cel stoffen inneemt] is het cellulair mechanisme waar de hele endosymbiontenhypothese waarschijnlijk op berust. Als een prokaryoot geen andere prokaryoot kan verzwelgen, is het moeilijk om voor te stellen hoe de endosymbiose kan gesticht zijn. Spijtig genoeg bestaat geen enkel modern voorbeeld van prokaryotische endocytose of endosymbiose.5

De Amerikaanse bioloog L. R. Croft zegt hier het volgende over:

Het is helemaal niet wetenschappelijk om zoiets te beweren terwijl dat nooit waargenomen is dat een bacterie een andere bacterie opslokt. Bovendien kunnen organellen zoals de chloroplasten, de ribosomen, de mitochondria en de lyzosomen niet overleven als ze uit elkaar gehaald of geïsoleerd worden uit de cel.6

Er bestaat geen voorbeeld van een bacterie die na verzwolgen te worden door een andere, intact blijft, zonder verteerd te worden en die “bijdraagt” tot de vorming van een cel die nog complexer is van aard. Een dergelijke relatie tussen twee bacteriën is niet aangetoond in een laboratorium. Dit betekent dat dergelijke organisme niet leven in de natuur of in een proefbuis, maar enkel in het hoofd van de evolutionisten. In werkelijkheid zijn de genen van eukaryote cellen helemaal anders dan de genen van de prokaryoten en er bestaat geen evolutionair verband tussen beide. D.F. Doolittle bekent in een artikel in de Scientific American:

… Een groot aantal eukaryote genen zijn wezenlijk anders dan die gezien in Prokaryoten en Archaea. Ze lijken uit het niets te komen.7

1 D. Loyd, The Mitochondria of Microorganisms, 1974, p.476
2 Gray & Doolittle, “Has the Endosymbiant Hypothesis Been Proven?” Microbilological Review, vol. 30, 1982, p.46
3 Wallace-Sanders-Ferl, Biology: The Science of Life, 4th Edition, Harper Collins College Publishers, p.94
4 Mahlon B. Hoagland, Hayatın Kökleri, TÜBİTAK 12.Basım, Mayıs 1998, p.153
5 Whitfield, “Book Review of Symbiosis in Cell Evolution”, Biological Journal of Linnean Society, vol 77-79 1982, p.18
6 L.R. Croft, How Life Began, Evangelical Press, 1988, p.93-94
7 W. Ford Doolittle, “Uprooting the Tree of Life,” Scientific American, 282:90, February 2000.