Darwins denkbeelden

De Engelse naturalist, Charles Robert Darwin, is degene die de evolutietheorie ontwikkeld heeft, die men vandaag de dag nog verdedigt.

Darwin heeft nooit een officiële opleiding in de biologie genoten. Hij had slechts als amateur interesse in de natuur en levende wezens. Zijn interesse spoorde hem aan om vrijwillig deel te nemen aan een expeditie aan boord van een schip met de naam H.M.S. Beagle, dat in 1832 uit Engeland vertrok en gedurende vijf jaar de wereld rondtrok. De jonge Darwin was diep onder de indruk van de verschillende levensvormen en wel in het bijzonder van een bepaald soort vinken die hij op de Galapagos-eilanden vond. Hij dacht, dat de variatie in hun snavels veroorzaakt werd door hun aanpassing aan hun omgeving. Met dit idee in gedachten stelde hij zich voor, dat de oorsprong van het leven en de soorten in het concept van 'aanpassing aan de omgeving' lag. Volgens Darwin werden de verschillende levende soorten niet apart door Allah geschapen, maar kwamen eerder van een gemeenschappelijke voorouder voort en onderscheidden zich als resultaat van natuurlijke omstandigheden.

De hypothese van Darwin was niet op een wetenschappelijke ontdekking of experiment gebaseerd; maar geleidelijk aan veranderde hij deze in een pretentieuze theorie omdat hij hiervoor veel ondersteuning en aanmoediging ontving van beroemde materialistische biologen uit zijn tijd. De idee was dat de individuen die zich het beste aan hun omgeving aanpasten hun eigenschappen aan volgende generaties doorgaven; deze eigenschappen die hen een voorsprong gaven, accumuleerden in de loop van de tijd en veranderden het individu in een soort die volledig van zijn voorouders verschilde. (De oorsprong van deze eigenschappen die een voorsprong gaven, was in die tijd onbekend). Volgens Darwin was de mens het best ontwikkelde resultaat van dit mechanisme.

Darwin noemde dit proces 'evolutie door natuurlijke selectie'. Hij dacht dat hij 'de oorsprong der soorten' gevonden had; de oorsprong van één soort was een andere soort. Hij publiceerde zijn opvattingen in zijn boek met de titel: 'The origin of species, by means of natural selection' in 1859.

Darwin was zich er wel van bewust, dat zijn theorie tal van problemen opleverde. Hij bekende dit in zijn boek in het hoofdstuk met de titel: "Moeilijkheden van de theorie". Deze problemen bestonden voornamelijk in het fossiele archief, complexe organen van levende wezens die onmogelijk door het toeval konden worden uitgelegd (b.v. het oog) en het instinct van levende wezens. Darwin hoopte dat deze moeilijkheden zouden worden opgelost door nieuwe ontdekkingen, maar dit weerhield hem niet om een paar zeer inadequate oplossingen daarvoor aan te dragen. De Amerikaanse natuurkundige Lipson gaf het volgende commentaar op de "moeilijkheden"van Darwin:

"Bij het lezen van 'The origin of species,' ontdekte ik, dat Darwin veel minder zeker van zichzelf was dan hij zich vaak voordeed; het hoofdstuk met de titel: "Moeilijkheden van de theorie" bijvoorbeeld, laat aanzienlijke zelftwijfel zien. Als een natuurkundige ben ik vooral in zijn commentaar op het ontstaan van het oog geïnteresseerd."19

Terwijl Darwin zijn theorie ontwikkelde was hij diep onder de indrukt geraakt door de evolutionistische biologen die hem voor waren gegaan en wel in het bijzonder dr Franse bioloog Lamarck. 20 Volgens Lamarck passen levende wezens hun onderscheidende eigenschappen die zij gedurende hun leven verkregen hebben van de ene generatie tot de volgende aan en evolueren dus. Bijvoorbeeld, giraffen zijn uit antiloopachtige dieren geëvolueerd door hun nekken generatie naar generatie uit te steken zodat zij bij steeds hogere takken konden komen om voedsel te pakken. Darwin paste de thesis van het 'doorgeven van verkregen onderscheidende eigenschappen' toe en deze was door Lamarck voorgesteld als een factor die ervoor zorgt dat levende wezens evolueren.

Zowel Darwin als Lamarck hadden het fout want in hun tijd kon het leven slechts door heel primitieve technologie bestudeerd worden en dat was op een totaal inadequaat niveau. Wetenschappelijke gebieden zoals de genetica en biochemie bestonden toen nog helemaal niet, zelfs niet in naam. Hun theorieën hingen dus totaal af van de kracht van hun verbeelding.

Terwijl de echo's van het boek van Darwin nog natrilden, ontdekte de Australische botanist Gregor Mendel in 1865 de wetten van de erfelijkheid. Daar wordt tot het einde van de eeuw niet veel over gehoord, maar de ontdekking van Mendel won in de vroege 20ste eeuw aan betekenis. Dit was de geboorte van de wetenschap van de genetica. Wat later werd de structuur van de genen en de chromosomen ontdekt. De ontdekking van de structuur van de DNA-molecule in de jaren vijftig, welke grote hoeveelheden genetische informatie draagt, bracht de evolutietheorie in een grote crises. De reden was de ongelooflijke complexiteit van het leven en de ongeldigheid van het evolutionistische mechanisme dat Darwin had voorgesteld.

Deze ontdekkingen zouden de theorie van Darwin naar de vuilnisbak hebben moeten verbannen. Maar dit gebeurde niet, want bepaalde groeperingen stonden erop de theorie te herzien en te vernieuwen en naar het wetenschappelijke platform te verheffen. Deze inspanningen zijn alleen van belang als wij ons realiseren dat daarachter een ideologische opvatting ligt en geen wetenschappelijke betrokkenheid.


19 H.S. Lipton, "A physicist's view of Darwins theory", Evolution trends in plants, vol.2, no.1, 1988, p.6.
20 Hoewel Darwin beweerde dat zijn theorie volledig onafhankelijk van die van Lamarck was, begon hij steeds meer op de beweringen van Lamarck te leunen. Vooral de 6de en laatste uitgave van The origin of species is vol voorbeelden van Lamarcks 'erfenis van verkregen eigenschappen. Zie Benjamin Farrington, What Darwin really said, New York: Schocken Books, 1966, p. 64.