Het sprookje van de overgang van water naar land

Evolutionisten beweren, dat de ongewervelden uit de zee, die in het tijdperk van het Cambrium verschenen, tien miljoen jaar geleden op de één of andere manier tot vissen evolueerden. Maar, zoals de ongewervelden uit het Cambrium geen voorouders hebben, zo bestaan er ook geen tussenvormen die aanduiden dat er een evolutie heeft plaatsgevonden van ongewervelden naar vissen. Het moet opgemerkt worden, dat ongewervelden en vissen enorm qua structuur verschillen. Ongewervelden hebben hun harde vorm aan de buitenkant van hun lichaam, terwijl vissen gewerveld zijn en hun hardheid aan de binnenkant hebben. Zo'n enorme 'evolutie' heeft miljarden stapjes nodig om die te vervolmaken en er zouden dus miljarden tussenvormen moeten zijn die dit laten zien.

De evolutionisten graven nu al 140 jaar in de fossielenlaag op zoek naar deze hypothetische vormen. Zij hebben miljoenen fossielen van ongewervelde dieren gevonden en miljoenen fossielen van vissen, maar niemand heeft er ooit één gevonden dat daartussenin zit.

Een evolutionistische paleontoloog, Gerald T. Todd geeft dit feit toe in zijn artikel getiteld: "De evolutie van de long en de oorsprong van de vissen met een graat":

Alle drie ondersoorten van de vissen met een graat verschijnen in ongeveer dezelfde tijd in het fossielenarchief. Zij zijn morfologisch gezien dan al ver gedifferentieerd, en zijn zwaar gepantserd. Waar komen zij vandaan? Wat stelde hen in staat om zo'n grote verscheidenheid te ontwikkelen? Hoe kwamen zij allemaal aan die zware bepantsering? En waarom zijn er geen sporen van vroegere tussensoorten?48

Het scenario van de evolutionisten gaat nog een stap verder en beweert dat de vissen, die uit de ongewervelde dieren geëvolueerd waren, zich daarna tot amfibieën ontwikkelden. Maar voor dit scenario ontbreekt ook het bewijs. Er is geen enkel fossiel dat het bewijs levert, dat er ooit een wezen bestaan heeft, dat half-vis/half amfibie is geweest. Dit feit wordt door de bekende evolutionist Robert L. Carroll met tegenzin bevestigd, hij is de schrijver van 'De paleontologie en evolutie van de gewervelden': "Wij hebben geen fossielen die een tussenvorm zijn tussen rhipiditiaanse vissen (zijn favoriete voorouder van de tetrapoden) en de vroege amfibieën."49

Twee evolutionistische paleontologen, Colbert en Morales, geven de volgende toelichting op de drie onderklassen van de amfibieën: de kikkers, salamanders en pootloze amfibieën:

Er is geen bewijs voor welke paleozoïsche amfibie dan ook met de eigenschappen die van een gemeenschappelijke voorvader verwacht worden. De oudst bekende kikkers, salamanders en pootloze amfibieën lijken heel erg op hun levende afstammelingen.50

Tot ongeveer vijftig jaar geleden dachten evolutionisten dat er echt zo'n wezen bestond. De vis, Coelacanth, die op een leeftijd geschat werd van 410 miljoen jaar, werd als tussenvorm met een primitieve long, een ontwikkeld stel hersens, een spijsverteringssysteem en een systeem van de bloedcirculatie dat op het land zou kunnen functioneren, en zelfs met een primitief loopmechanisme naar voren geschoven. Deze anatomische interpretaties werden als een onweerlegbare waarheid aangenomen door de wetenschappelijke kringen tot het einde van de dertiger jaren van de vorige eeuw. De Coelacanth werd als een echte tussenvorm gezien, die het bewijs leverde voor de evolutionistische overgang van water naar land.

Maar op 22 december 1938 werd er een zeer interessante ontdekking in de Indische Oceaan gedaan. Een levend exemplaar van de Coelacanthfamilie, die voorheen als een uitgestorven tussenvorm van zeventig miljoen jaar geleden werd gezien, werd gevangen. De ontdekking van een levend prototype van de Coelacanth gaf de evolutionisten ongetwijfeld een zware schok. De evolutionistische paleontoloog J.L.B. Smith zei dat hij niet verbaasder geweest zou zijn als hij een levende dinosaurus tegen was gekomen.51 In de daaropvolgende jaren werden op vele verschillende plaatsen op verschillende momenten 200 Coelacanths gevangen.

De levende Coelacanths laten zien hoe ver de evolutionisten gaan in het verzinnen van hun denkbeeldige scenario's. In tegenstelling tot wat zij beweren hebben Coelacanths noch een primitieve long, noch een groot hersenstel. Het orgaan waarvan de evolutionisten dachten, dat het een primitieve long was, bleek niets anders dan een vetophoping.52 Verder was de Coelacanth geïntroduceerd als "een kandidaat om reptiel te worden en van de zee naar het land te gaan", terwijl het in werkelijkheid een vis was die in de diepte van de oceanen leefde en niet dichter bij de oppervlakte kwam dan 180 meter.53


Eindnoten
48 Gerald T. Todd, "Evolution of the lung and the origin of bony fishes: A casual relationship", American Zoologist, vol. 26, no. 4, 1980, p. 757.
49 R.L. Carroll, Vertebrate palaeontology and evolution, New York: W.H. Freeman and Co., 1988, p. 4.
50 Edwin H. Colbert, M. Morales, Evolution of the vertebrates, New York: John Wiley and Sons, 1991, p. 99.
51 Jean-Jacques Hublin, The hamlyn encyclopaedia of prehistoric animals, New York: The Hamlyn publishing group ltd., 1984, p. 120.
52 Jacques Millot, "The Coelacanth", Scientific American, vol. 193, December 1955, p. 39.
53 Bilim ve teknik magazine, November 1998, no. 372, p. 21.